Johan Bentinck, die door stadhouder Berlaymont op inspectie in gestuurd (zie 31 mei), komt aan in Harderwijk en constateert dat het met de versterking van de vestingwerken aldaar niet erg vlot. De boeren die het werk moeten uitvoeren ′seer qualicken′ hun plicht en er is weinig toezicht. Hij belast de aanwezige bezetting van Harderwijk meer en beter op het werk toe te zien.
Bentinck overlegt in Elburg met het stadsbestuur. Gezien de gezindheid van de bevolking acht men het nodig 25 soldaten in de stad te legeren zodat de stad beter wordt bewaakt.
In Elburg arriveren de 25 soldaten. Ze komen uit de buurt van Elst en zijn gestuurd door Hendrick Bentinck, de zoon van Johan.
Elf vendels geuzen met 400 paarden, gekomen vanuit Werth, staan voor de Aaltense poort van het vestingstadje Bredevoort. In de stad zelf bevinden zich 42 burgers en op het kasteel 9 personen. Namens graaf Willem van den Berg wordt de stad een paar keer vergeefs opgeëist. Pandheer Diederik van Bronckhorst-Anholt schrijft het Hof dat het garnizoen onvoldoende is, zodat hij, als er geen versterking komt, genoodzaakt zal zijn de stad over te geven om de inwoners te sparen.
Van den Berg ziet kans om Zutphen met een leger van 1500 man bij verrassing en zonder tegenstand in te nemen. Kloosters worden verwoest dan wel zwaar gehavend. De Walburgiskerk wordt eveneens door de geuzen geplunderd en het interieur wordt vernield. Het kerkzilver wordt opgeëist en zelfs het lood van de ramen en de goten wordt geroofd om er kogels van te gieten. Pater Gerard Wolf, geestelijk verzorger van het Heer Hendriksklooster, bewoond door zusters Franciscanessen, wordt op last van Van den Berg opgehangen. Zeven paters van het klooster Galilea (Minderbroedersklooster) ondergaan hetzelfde lot. Willem van Oranje stuurt dadelijk 1200 ruiters en 6 vendels voetvolk, waaronder Walen, naar de stad.
Met verwijzing naar het waarschuwende voorbeeld van Zutphen wordt de steden Doesburg en Doetinchem op het hart gedrukt waakzaam te zijn. Stadhouder Berlaymont is bereid hun enig krijgsvolk ter beschikking te stellen.
Raadsheer Peter van Appeltern (Zutphen) schrijft aan het Hof dat hij heeft vernomen, dat 4000 vijanden bij Zutphen den IJssel zijn overgegaan en zich bij Voorst hebben gelegerd. Of zij Deventer of Arnhem willen aanvallen, weet hij niet, maar hij vermoedt het eerste. Zelf heeft hij bijtijds Zutphen verlaten.
Om Harderwijk beter te beschermen wordt nog snel een vendel soldaten naar de stad gestuurd en extra voedsel in de stad gebracht.
Andries van Anderlecht, de drost van den Berg, schrijft Alva, dat zijn soldaten niet langer op het huis Bergh willen blijven omdat zij het niet verdedigbaar achten. Van Anderlecht is dezelfde mening toegedaan. Als Alva het wil zal hij blijven maar vraagt dan wel andere soldaten.
Alva meldt aan Frederick van der Zande, drost van Harderwijk dat hij Robles gelast 50 man naar Harderwijk te zenden tot bewaring van het huis aldaar.
Na de verrassing van Zutphen nemen de zaken voor de regeringsgetrouwe overheden een hachelijke wending. Doesburg en Doetinchem stemmen aarzelend in - met het oog op de armoede van de inwoners - met het innemen van Spaanse soldaten. Ook Arnhem loopt gevaar.
Johan Bentinck moet langer in Elburg blijven en het stadsbestuur proberen over te halen om garnizoen in te nemen. De burgerij is daar tegen.
Voor Doesburg komen de Spaanse versterkingen te laat. De stad wordt ingenomen door geuzen vanuit Zutphen . Het Hof schrijft nog wel aan die van Rhenen dat Doesburg door de geuzen is ingenomen maar daar op dat moment nog geen zekerheid over heeft. Doesburg was al eerder namens Van den Bergh opgeëist door Bernard van Merode, een medestander van Oranje. De magistraat gaat daar niet direct op in maar stuurt een afvaardiging naar het hof van Gelre in Arnhem om te vernemen hoe men moet reageren. Terwijl de afvaardiging onderweg is voor deze consultatie openen burgers de poorten en slaat Van den Bergh toe. De geuzen plunderen kerken, kloosters en goederen van geestelijken; de laatsten vluchtten de stad uit.
Willem van Oranje vraagt de pandheer van Bredevoort de poorten voor Van den Bergh te openen.
Vertegenwoordigers van de steden Zwolle en Kampen overleggen in het Karthuizerklooster de Sonnenberg de militaire toestand. Het aanbod van stadhouder Berlaymont om enige vendels soldaten in de beide steden te legeren slaan zij, gezien eerdere ervaringen, af. Wel besluiten zij hun steden ′met behulp des almachtigen Heere trouwelick te bewaren tot behoef Con. Majs′.
Alva schrijft (antwoord op brief van 12 juni) aan Van Anderlecht op het huis Bergh te blijven en de soldaten daar te houden. Vermoedelijk heeft Van Anderlecht het huis Bergh een dezer dagen toch verlaten.
Nijmegen heeft toestemming gegeven om een garnizoen huursoldaten in de stad te legeren.
Diederick van Bronckhorst-Batenburg, heer van Anholt moet Bredevoort aan de Geuzen overgeven . Het bij Bredevoort gelegen klooster Nazareth wordt grondig geplunderd; voor de kanunniken rest weinig anders dan de vlucht.
Kasteel Schuylenborg (gelegen op de grens van Terborg en Silvolde) wordt door de geuzen ingenomen. De drost, Otto van Rouwenoort, heeft met zijn gezin en enkele manschappen bijtijds de wijk genomen.
Van den Bergh probeert een overval te doen op Zwolle; maar die mislukt door de felle afweer van de burgerij. Hij vertrekt vervolgens in de richting van Ittersum en Windesheim. Zwolle neemt daarna wel extra maatregelen ter verdediging van de stad zoals de verdeling van de burgerij in rotten.
Twee dagen later volgt ook het kasteel van Bredevoort. Giesbert van Heerde, voormalig drost van Ulft, neemt namens Ven den Berg zijn intrek in het kasteel.
Ook voor Doetinchem komen de Spaanse versterkingen te laat. De stad wordt ingenomen door Van den Bergh vanuit Zutphen (de exacte datum is overigens niet zeker). Kerken en kloosters worden door de troepen van Van den Bergh geplunderd.
Irmgard van Wisch, die de kastelen Wisch in Terborg en kasteel de Wildenborch bij Vorden bezit, en Maria van Hoya, vrouwe van Borculo, leggen de eed van trouw af bij Willem van den Bergh aan de koning én aan Willem van Oranje.
Op deze datum blijkt dat de steden Groenlo en Lochem door de geuzen in de twee weken daarvoor zijn ingenomen (exacte datums zijn niet bekend). De Calixtuskerk van Lochem wordt in deze zomer geplunderd door troepen van Van den Bergh . Rond deze zelfde tijd zijn Hengelo en Zelhem geplunderd en de kerk van Zelhem zelfs geheel in de as gelegd.
De successen van de geuzen maken de stadhouder van Gelderland, Berlaymont, zenuwachtig. Hij is bang dat Tiel en Zaltbommel ook gevaar lopen. Daarom wil hij in beide steden een garnizoen legeren maar de burgerij van Tiel wil daar niet aan, zelfs niet na aandringen van Joost van Cranevelt, die persoonlijk door de stadhouder is afgevaardigd. Wel legt de Tielse burgerij als geheel een eed van trouw af aan de stadhouder en aan koning Filips II. Ook Zaltbommel weigert garnizoen op te nemen.
De stad Kampen stelt stadhouder Berlaymont op de hoogte van verdedigingsmaatregelen tegen de geuzen. De drost van IJsselmuiden, Eusebius Bentynck, meldt eveneens de stadhouder dat hij wat betreft de verdediging in Kampen alles in goede orde heeft bevonden.
De Geuzen (3 of 4 vendels zonder geschut) belegeren het slot in Ulft. De drost, Johan van Haersolte, geeft het slot waarop zich een klein garnizoen van 50 Spanjaarden bevindt, niet over.