Vanuit Brielle en Vlissingen waaieren de geuzen uit over de wijde omgeving. Ook in Breda wordt men ongerust: vanuit Breda worden boden gestuurd naar Zevenbergen, Zwaluwe, Oosterhout, Etten en Gastel om te informeren naar de schepen van de geuzen.
Onder aanvoering van kapitein Pieter van Hoorne staat een leger van 10 schepen en 400 geuzen voor Steenbergen met het verzoek (uit naam van Willem van Oranje) de poort te openen. De schout van Steenbergen, Willem de Roovere, wetend dat de stad geen garnizoen had en zich dus niet kon verdedigen, gaat onderhandelingen aan. Afgesproken wordt dat de geuzen binnen worden gelaten onder de voorwaarde dat, met uitzondering van de geestelijken (die al met de belangrijkste kerkschatten de wijk hadden genomen) de bevolking met rust zou worden gelaten. Zoals gewoonlijk verbreken de geuzen hun woord als zij de stad binnen zijn en plunderen de kerk en een groot aantal huizen. Verder wordt de inwoners een zware schatting opgelegd. Vijf notabelen, waaronder de schout, burgemeester Jacob Franzen en secretaris Nicolaas Vierling, worden gegijzeld en naar Den Briel gebracht.
Nog diezelfde week (vrijdag) is Roosendaal aan de beurt. De geuzen brandschatten de stad. Een aantal boeren vlucht met de pastoor in de kerktoren en schiet vanaf de toren op de geuzen waarbij een aantal van de aanvallers wordt gedood en de aanvoerder aan een been gewond raakt. De kerk en de helft van de stad (200 huizen) worden aan de vlammen prijsgegeven. Na het vertrek van de geuzen dalen de mannen die in de toren zijn gevlucht aan de klokkentouwen af en verbergen zich in een grafkelder en brengen het er zo levend vanaf.